done
US /dʌn/
UK /dʌn/
1.
klaar, af
finished; completed
:
•
Are you done with your homework?
Ben je klaar met je huiswerk?
•
The cake is done, you can take it out of the oven.
De cake is klaar, je kunt hem uit de oven halen.
2.
gepast, fatsoenlijk
socially acceptable or proper
:
•
It's just not done to wear jeans to a formal dinner.
Het is gewoon niet gepast om een spijkerbroek te dragen naar een formeel diner.
•
That kind of behavior is simply not done in polite society.
Dat soort gedrag is gewoon niet gepast in de beschaafde samenleving.
1.
gedaan
past participle of do
:
•
I have done my best.
Ik heb mijn best gedaan.
•
The work was done quickly.
Het werk werd snel gedaan.