heel

US /hiːl/
UK /hiːl/
"heel" picture
1.

hiel, hak

the back part of the human foot below the ankle

:
She wore shoes with high heels.
Ze droeg schoenen met hoge hakken.
He landed awkwardly on his heel.
Hij landde onhandig op zijn hiel.
2.

hiel (van sok)

the part of a sock or stocking that covers the heel of the foot

:
The heel of my sock has a hole.
De hiel van mijn sok heeft een gat.
These new socks have reinforced heels.
Deze nieuwe sokken hebben verstevigde hakken.
3.

korst (van brood)

the crust at the end of a loaf of bread

:
I always prefer the heel of the bread loaf.
Ik geef altijd de voorkeur aan de korst van het brood.
Can I have the heel of the bread, please?
Mag ik de korst van het brood, alstublieft?
1.

hellen, volgen

to follow closely behind someone or something

:
The dog was trained to heel.
De hond was getraind om te volgen.
The boat began to heel over in the strong wind.
De boot begon te hellen in de sterke wind.