heart
US /hɑːrt/
UK /hɑːrt/

1.
2.
hart, gemoed
the emotional or moral nature of a human being
:
•
She has a kind heart.
Ze heeft een goed hart.
•
He spoke from the heart.
Hij sprak vanuit het hart.
1.
bemoedigen, aanmoedigen
to encourage or give courage to (someone)
:
•
The coach tried to heart his team before the big game.
De coach probeerde zijn team te bemoedigen voor de grote wedstrijd.
•
Her words hearted him to continue despite the difficulties.
Haar woorden bemoedigden hem om door te gaan ondanks de moeilijkheden.