hate

US /heɪt/
UK /heɪt/
"hate" picture
1.

haten, afschuw hebben van

feel intense dislike for

:
I hate doing laundry.
Ik haat de was doen.
She really hates public speaking.
Ze haat echt spreken in het openbaar.
1.

haat, afkeer

intense dislike or ill will

:
He felt a strong sense of hate towards his oppressor.
Hij voelde een sterke haat jegens zijn onderdrukker.
Their relationship was filled with mutual hate.
Hun relatie was gevuld met wederzijdse haat.