grass

US /ɡræs/
UK /ɡræs/
"grass" picture
1.

gras

widespread green plant with narrow leaves, grown in lawns and pastures, and as fodder for grazing animals

:
The sheep were grazing on the fresh grass.
De schapen graasden op het verse gras.
He mowed the grass in the backyard.
Hij maaide het gras in de achtertuin.
2.

wiet, marihuana

(slang) marijuana

:
He was caught with a small amount of grass.
Hij werd betrapt met een kleine hoeveelheid wiet.
They used to smoke grass in college.
Ze rookten vroeger wiet op de universiteit.
1.

verlinken, klikken

(slang) to act as an informer, especially to the police

:
He threatened to grass on his accomplices if they didn't give him a bigger cut.
Hij dreigde zijn medeplichtigen te verlinken als ze hem geen groter deel gaven.
The police offered him a deal if he would grass on the gang leader.
De politie bood hem een deal aan als hij de bendeleider zou verlinken.