go out
US /ɡoʊ aʊt/
UK /ɡoʊ aʊt/

1.
uitgaan, eruit gaan
leave a place, especially to go to a social event or for entertainment
:
•
Are you going out tonight?
Ga je vanavond uit?
•
They often go out for dinner on weekends.
Ze gaan vaak uit eten in het weekend.
2.
uitgaan, doven
stop burning or shining
:
•
The lights suddenly went out.
De lichten gingen plotseling uit.
•
The fire went out during the night.
Het vuur ging uit gedurende de nacht.
3.
uit de mode raken, niet meer populair zijn
become unfashionable or no longer popular
:
•
That style of music went out years ago.
Die muziekstijl is jaren geleden uit de mode geraakt.
•
Bell-bottoms went out in the 1970s.
De wijde pijpen raakten uit de mode in de jaren 70.
4.
uitkomen, uitgezonden worden
be published or broadcast
:
•
The magazine goes out every Friday.
Het tijdschrift komt uit elke vrijdag.
•
The news report went out live at 6 PM.
Het nieuwsbericht werd live uitgezonden om 18.00 uur.