fall on
US /fɔːl ɑːn/
UK /fɔːl ɑːn/

1.
aanvallen, zich storten op
to attack someone or something suddenly and aggressively
:
•
The wolves fell on the deer.
De wolven vielen aan op het hert.
•
The angry crowd fell on the protestors.
De boze menigte viel de demonstranten aan.
2.
op zich nemen, de verantwoordelijkheid dragen
to be the responsibility of someone
:
•
The task of organizing the event fell on her.
De taak om het evenement te organiseren viel op haar.
•
The blame for the mistake fell on the new employee.
De schuld voor de fout viel op de nieuwe werknemer.
3.
vallen op, samenvallen met
to coincide with a particular date or day
:
•
This year, Christmas falls on a Tuesday.
Dit jaar valt Kerstmis op een dinsdag.
•
Her birthday falls on the same day as mine.
Haar verjaardag valt op dezelfde dag als die van mij.