factor

US /ˈfæk.tɚ/
UK /ˈfæk.tɚ/
"factor" picture
1.

factor, oorzaak

a circumstance, fact, or influence that contributes to a result or outcome

:
Cost was a major factor in our decision.
Kosten waren een belangrijke factor in onze beslissing.
Several factors contributed to the success of the project.
Verschillende factoren droegen bij aan het succes van het project.
2.

factor, deler

a number or algebraic expression that divides another number or expression evenly

:
The factors of 12 are 1, 2, 3, 4, 6, and 12.
De factoren van 12 zijn 1, 2, 3, 4, 6 en 12.
Can you find the prime factors of 56?
Kun je de priemfactoren van 56 vinden?
1.

meenemen, incalculeren

to include (a factor) as a relevant element in a calculation or decision

:
We need to factor in the cost of shipping.
We moeten de verzendkosten meenemen in de berekening.
Don't forget to factor in the time difference when you call.
Vergeet niet het tijdsverschil mee te nemen wanneer je belt.
2.

ontbinden, factoriseren

to resolve (a number or expression) into factors

:
You need to factor this quadratic equation.
Je moet deze kwadratische vergelijking ontbinden in factoren.
The teacher asked us to factor the polynomial.
De leraar vroeg ons de polynoom te ontbinden.