exchange
US /ɪksˈtʃeɪndʒ/
UK /ɪksˈtʃeɪndʒ/

1.
uitwisseling, ruil
an act of giving something and receiving something else in return
:
•
We made an exchange of gifts.
We hebben een uitwisseling van cadeaus gedaan.
•
The exchange rate between the two currencies is favorable.
De wisselkoers tussen de twee valuta's is gunstig.
2.
beurs, handelsplaats
a place where people meet to trade or do business
:
•
The stock exchange opens at 9:30 AM.
De aandelenbeurs opent om 9:30 uur.
•
He works at the commodity exchange.
Hij werkt op de grondstoffenbeurs.
1.
uitwisselen, ruilen
give something and receive something else in return
:
•
Can I exchange this shirt for a different size?
Kan ik dit shirt ruilen voor een andere maat?
•
They exchanged vows during the ceremony.
Ze wisselden geloften uit tijdens de ceremonie.