dish
US /dɪʃ/
UK /dɪʃ/
1.
schaal, schotel, bord
a shallow, typically flat-bottomed container for cooking or serving food
:
•
She placed the cooked vegetables on a serving dish.
Ze legde de gekookte groenten op een serveerschaal.
•
Please wash the dirty dishes after dinner.
Was alsjeblieft de vuile afwas na het avondeten.
2.
3.
schotel, paraboolantenne
a shallow, concave device for receiving satellite television signals
:
•
We need to adjust the satellite dish to get a better signal.
We moeten de satellietschotel afstellen voor een beter signaal.
•
The house has a large satellite dish on the roof.
Het huis heeft een grote satellietschotel op het dak.
1.
onthullen, verspreiden
to make public or reveal (information), especially in an informal or gossipy way
:
•
She loves to dish out gossip about her neighbors.
Ze houdt ervan om roddels over haar buren te verspreiden.
•
The reporter tried to get him to dish on the scandal.
De verslaggever probeerde hem de details over het schandaal te ontfutselen.
2.
opscheppen, serveren
to serve (food) from a dish or container
:
•
Could you please dish out the rice?
Zou je de rijst willen opscheppen?
•
He carefully dished the soup into bowls.
Hij schepte de soep voorzichtig in kommen.