decent
US /ˈdiː.sənt/
UK /ˈdiː.sənt/
1.
fatsoenlijk, netjes
conforming with generally accepted standards of respectable or moral behavior
:
•
He's a decent guy, always willing to help.
Hij is een fatsoenlijke kerel, altijd bereid om te helpen.
•
Please try to be more decent in your language.
Probeer alstublieft fatsoenlijker te zijn in uw taalgebruik.
2.
fatsoenlijk, redelijk, acceptabel
of an acceptable standard; satisfactory
:
•
The food at the restaurant was pretty decent.
Het eten in het restaurant was behoorlijk fatsoenlijk.
•
He earns a decent living as a freelance writer.
Hij verdient een fatsoenlijk inkomen als freelance schrijver.