brief

US /briːf/
UK /briːf/
"brief" picture
1.

kort, bondig

of short duration

:
We had a brief chat before the meeting.
We hadden een kort praatje voor de vergadering.
The summer was brief and rainy.
De zomer was kort en regenachtig.
2.

bondig, beknopt

using few words; succinct

:
Please keep your report brief.
Houd uw rapport alstublieft bondig.
Her instructions were very brief.
Haar instructies waren erg bondig.
1.

briefing, instructie

a set of instructions or information given to someone

:
The lawyer received a brief from his client.
De advocaat ontving een briefing van zijn cliënt.
The team was given a brief on the new project.
Het team kreeg een briefing over het nieuwe project.
2.

slip, onderbroek

a type of short, close-fitting underpants

:
He prefers wearing boxer briefs.
Hij draagt het liefst boxershorts.
She bought a new pack of cotton briefs.
Ze kocht een nieuw pak katoenen slips.
1.

briefen, informeren

to give someone detailed instructions or information

:
The manager will brief the team on the new policy.
De manager zal het team briefen over het nieuwe beleid.
I need to brief you on the current situation.
Ik moet je briefen over de huidige situatie.