bitch

US /bɪtʃ/
UK /bɪtʃ/
"bitch" picture
1.

teef

a female dog, wolf, fox, or otter

:
The bitch had a litter of five puppies.
De teef had een nest van vijf puppy's.
He adopted a rescue bitch from the shelter.
Hij adopteerde een geredde teef uit het asiel.
2.

bitch, kreng

(offensive) a malicious, unpleasant, or difficult woman

:
She called her ex-girlfriend a bitch after their argument.
Ze noemde haar ex-vriendin een bitch na hun ruzie.
Don't be such a bitch, just help me out.
Wees niet zo'n bitch, help me gewoon.
3.

klacht, gezeur

(slang) a complaint

:
He always has some new bitch about his job.
Hij heeft altijd wel een nieuwe klacht over zijn werk.
My only bitch is the slow internet connection.
Mijn enige klacht is de trage internetverbinding.
1.

zeuren, klagen

(offensive) to complain or grumble

:
He's always bitching about something.
Hij is altijd wel ergens over aan het zeuren.
Stop bitching and get to work!
Stop met zeuren en ga aan het werk!