behaviour
US /bɪˈheɪ.vjɚ/
UK /bɪˈheɪ.vjɚ/

1.
gedrag
the way in which one acts or conducts oneself, especially toward others.
:
•
His behaviour at the party was unacceptable.
Zijn gedrag op het feest was onacceptabel.
•
She studies human behaviour.
Ze bestudeert menselijk gedrag.
2.
gedrag, werking
the way in which an animal or a machine operates or functions.
:
•
The dog's aggressive behaviour concerned its owner.
Het agressieve gedrag van de hond baarde zijn eigenaar zorgen.
•
The unusual behaviour of the engine indicated a problem.
Het ongebruikelijke gedrag van de motor duidde op een probleem.