barren
US /ˈber.ən/
UK /ˈber.ən/

1.
onvruchtbaar, kaal
too poor to produce much or any vegetation
:
•
The barren desert stretched for miles.
De onvruchtbare woestijn strekte zich kilometers ver uit.
•
They tried to grow crops on the barren land, but it was impossible.
Ze probeerden gewassen te verbouwen op het onvruchtbare land, maar het was onmogelijk.
2.
onvruchtbaar, steriel
(of a female animal or woman) unable to have children or young
:
•
The couple was heartbroken after years of trying to conceive, realizing they were barren.
Het stel was diepbedroefd na jaren van proberen zwanger te worden, en realiseerde zich dat ze onvruchtbaar waren.
•
The old ewe was barren and could no longer produce lambs.
De oude ooi was onvruchtbaar en kon geen lammeren meer krijgen.
3.
vruchteloos, onproductief
not producing any results; unproductive
:
•
Their efforts to find a solution proved barren.
Hun pogingen om een oplossing te vinden bleken vruchteloos.
•
The discussion was barren of new ideas.
De discussie was arm aan nieuwe ideeën.