wise
US /waɪz/
UK /waɪz/
1.
wijs, verstandig
having or showing experience, knowledge, and good judgment
:
•
She gave me some wise advice about my career.
Ze gaf me wat wijze raad over mijn carrière.
•
It was a wise decision to save money for the future.
Het was een wijze beslissing om geld te sparen voor de toekomst.
2.
verstandig, wijs
(of an action or decision) showing good sense or judgment
:
•
It would be wise to consult an expert before making a final decision.
Het zou verstandig zijn om een expert te raadplegen voordat u een definitieve beslissing neemt.
•
That was a very wise move on your part.
Dat was een zeer verstandige zet van jouw kant.
1.
gewijs, wat betreft
in a specified manner or respect (used in combination with nouns to form adjectives or adverbs)
:
•
The new policy is budget-wise, but not employee-wise.
Het nieuwe beleid is budget-gewijs, maar niet werknemer-gewijs.
•
Weather-wise, it's going to be a great day for a picnic.
Weer-gewijs, het wordt een geweldige dag voor een picknick.