twin
US /twɪn/
UK /twɪn/

1.
2.
tegenhanger, evenbeeld
one of a pair of similar or corresponding things
:
•
The new building is a twin of the old one.
Het nieuwe gebouw is een tweeling van het oude.
•
This car is the European twin of the American model.
Deze auto is de Europese tweeling van het Amerikaanse model.
1.
koppelen, verbroederen, een tweeling vormen
form a pair with (another person or thing)
:
•
The two buildings twin each other perfectly.
De twee gebouwen vormen een perfecte tweeling.
•
The cities were twinned to promote cultural exchange.
De steden werden verbroederd om culturele uitwisseling te bevorderen.