twin

US /twɪn/
UK /twɪn/
"twin" picture
1.

tweeling

either of two children or animals born at the same birth

:
My sister gave birth to healthy twins.
Mijn zus beviel van gezonde tweelingen.
They are identical twins.
Het zijn eeneiige tweelingen.
2.

tegenhanger, evenbeeld

one of a pair of similar or corresponding things

:
The new building is a twin of the old one.
Het nieuwe gebouw is een tweeling van het oude.
This car is the European twin of the American model.
Deze auto is de Europese tweeling van het Amerikaanse model.
1.

koppelen, verbroederen, een tweeling vormen

form a pair with (another person or thing)

:
The two buildings twin each other perfectly.
De twee gebouwen vormen een perfecte tweeling.
The cities were twinned to promote cultural exchange.
De steden werden verbroederd om culturele uitwisseling te bevorderen.
1.

tweeling-, dubbel

being one of a pair of twins

:
She has a twin brother.
Ze heeft een tweelingbroer.
The twin engines roared to life.
De tweelingmotoren brulden tot leven.