traveling
US /ˈtræv.əl.ɪŋ/
UK /ˈtræv.əl.ɪŋ/

1.
reizen, het reizen
the action of going from one place to another, typically over a distance
:
•
Traveling broadens the mind and offers new perspectives.
Reizen verruimt de geest en biedt nieuwe perspectieven.
•
She enjoys traveling to exotic destinations.
Ze geniet van reizen naar exotische bestemmingen.
1.
reizend, onderweg
moving from one place to another
:
•
He is currently traveling for work.
Hij is momenteel aan het reizen voor zijn werk.
•
The light was traveling at an incredible speed.
Het licht bewoog met een ongelooflijke snelheid.
1.
reis-, voor onderweg
designed for or suitable for use while traveling
:
•
She packed a traveling iron for her trip.
Ze pakte een reisstrijkijzer in voor haar reis.
•
They bought a new set of traveling bags.
Ze kochten een nieuwe set reistassen.