surf
US /sɝːf/
UK /sɝːf/
1.
branding, schuim
the mass or line of foam formed by waves breaking on a seashore or reef
:
•
The children played at the edge of the surf.
De kinderen speelden aan de rand van de branding.
•
We could hear the roar of the surf from our beach house.
We konden het gebrul van de branding horen vanuit ons strandhuis.
1.
surfen
stand or lie on a surfboard and ride on a wave toward the shore
:
•
He loves to surf every morning before work.
Hij houdt ervan om elke ochtend voor zijn werk te surfen.
•
We watched them surf the big waves.
We keken hoe ze de grote golven surften.
2.
surfen, navigeren
move from site to site on the internet
:
•
I like to surf the internet for interesting articles.
Ik vind het leuk om op internet te surfen naar interessante artikelen.
•
She spent hours surfing through social media feeds.
Ze bracht uren door met het surfen door sociale media feeds.