spat

US /spæt/
UK /spæt/
"spat" picture
1.

ruzie, kibbelpartij, twist

a short argument, usually between two people

:
They had a little spat over who should do the dishes.
Ze hadden een kleine ruzie over wie de afwas moest doen.
The couple had a public spat in the restaurant.
Het stel had een openbare ruzie in het restaurant.
1.

spuugde, gespuugd

past simple and past participle of spit

:
He spat out the bitter medicine.
Hij spuugde de bittere medicijn uit.
The cat spat at the dog.
De kat spuugde naar de hond.