shelter
US /ˈʃel.t̬ɚ/
UK /ˈʃel.t̬ɚ/

1.
onderdak, schuilplaats, toevluchtsoord
a place giving protection from bad weather or danger
:
•
We sought shelter from the storm in an old barn.
We zochten onderdak tegen de storm in een oude schuur.
•
The hikers built a temporary shelter for the night.
De wandelaars bouwden een tijdelijk onderkomen voor de nacht.
1.
beschermen, onderdak bieden, schuilen
protect or shield from something harmful
:
•
The trees sheltered us from the strong winds.
De bomen beschermden ons tegen de sterke wind.
•
He tried to shelter his children from the harsh realities of life.
Hij probeerde zijn kinderen te beschermen tegen de harde realiteit van het leven.