repair
US /rɪˈper/
UK /rɪˈper/
1.
2.
gaan, zich begeven
go to a particular place, especially when it is a familiar or habitual one
:
•
The old man would repair to his study every evening.
De oude man zou elke avond naar zijn studeerkamer gaan.
•
After a long day, she would repair to her quiet garden.
Na een lange dag zou ze naar haar rustige tuin gaan.
1.
reparatie, herstel
the action of restoring something to a good condition
:
•
The car is in need of urgent repair.
De auto heeft dringend reparatie nodig.
•
The house is undergoing extensive repairs.
Het huis ondergaat uitgebreide reparaties.