prey on
US /preɪ ɑn/
UK /preɪ ɑn/

1.
2.
misbruik maken van, teisteren
to exploit or harm someone who is weaker or more vulnerable
:
•
Scammers often prey on the elderly and lonely.
Oplichters maken vaak misbruik van ouderen en eenzamen.
•
His fears began to prey on his mind.
Zijn angsten begonnen aan zijn geest te knagen.