outward

US /ˈaʊt.wɚd/
UK /ˈaʊt.wɚd/
"outward" picture
1.

uitgaand, naar buiten gericht

directed toward the outside or exterior

:
The door opens with an outward swing.
De deur opent met een naar buiten gerichte zwaai.
She made an outward gesture of welcome.
Ze maakte een uitnodigend gebaar.
2.

uiterlijk, schijnbaar

relating to the external appearance of something, rather than its true nature

:
Despite his outward calm, he was very nervous.
Ondanks zijn uiterlijke kalmte was hij erg nerveus.
Her outward cheerfulness hid a deep sadness.
Haar uiterlijke vrolijkheid verborg een diepe droefheid.
1.

naar buiten

toward the outside

:
The boat drifted outward from the shore.
De boot dreef naar buiten van de kust af.
He pushed the door outward.
Hij duwde de deur naar buiten.