must
US /mʌst/
UK /mʌst/

1.
2.
moeten, vast en zeker
used to express a strong probability or logical inference
:
•
She's been working all day, so she must be tired.
Ze heeft de hele dag gewerkt, dus ze moet moe zijn.
•
That must be the answer, it makes perfect sense.
Dat moet het antwoord zijn, het is volkomen logisch.
1.
vereiste, must
something that is necessary or essential
:
•
A good sense of humor is a must for this job.
Een goed gevoel voor humor is een vereiste voor deze baan.
•
Visiting the Eiffel Tower is a must when in Paris.
Een bezoek aan de Eiffeltoren is een must als je in Parijs bent.