making
US /ˈmeɪ.kɪŋ/
UK /ˈmeɪ.kɪŋ/

1.
maken, productie
the process of producing or creating something
:
•
The making of this film took over two years.
Het maken van deze film duurde meer dan twee jaar.
•
She is involved in the making of new policies.
Ze is betrokken bij het maken van nieuw beleid.
1.
makend, doend
present participle of make
:
•
She is making a cake for the party.
Ze is een taart aan het maken voor het feest.
•
He is making progress in his studies.
Hij maakt vooruitgang in zijn studies.