living

US /ˈlɪv.ɪŋ/
UK /ˈlɪv.ɪŋ/
"living" picture
1.

levend, in leven

the state of being alive

:
•
The doctor confirmed he was still living.
De dokter bevestigde dat hij nog leefde.
•
She dedicated her life to the study of living organisms.
Ze wijdde haar leven aan de studie van levende organismen.
:
alivebreathingexistent
:
deadlifeless
2.

kost, bestaan, levensonderhoud

the way that someone earns money to live

:
•
He makes his living as a freelance writer.
Hij verdient zijn kost als freelance schrijver.
•
It's hard to make a decent living in this economy.
Het is moeilijk om een fatsoenlijk bestaan op te bouwen in deze economie.
:
livelihoodsubsistenceincome
1.

levend, in leven

having life; alive

:
•
Are there any living creatures in this cave?
Zijn er levende wezens in deze grot?
•
She has a passion for living history.
Ze heeft een passie voor levende geschiedenis.
:
alivebreathinganimate
:
deadinanimate
:
livelylivelive onlive inlive forlive withliving room