language
US /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/
UK /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/
1.
taal
the method of human communication, either spoken or written, consisting of the use of words in a structured and conventional way
:
•
English is a widely spoken language.
Engels is een veelgesproken taal.
•
She is fluent in several languages.
Ze spreekt vloeiend verschillende talen.
2.
taal
the system of communication used by a particular community or country
:
•
The official language of Brazil is Portuguese.
De officiële taal van Brazilië is Portugees.
•
They are trying to preserve their native language.
Ze proberen hun moedertaal te behouden.
3.
taalgebruik, stijl
the style of a piece of writing or speech
:
•
The legal document was written in very formal language.
Het juridische document was in zeer formele taal geschreven.
•
His rude language offended many people.
Zijn grove taal beledigde veel mensen.