jade
US /dʒeɪd/
UK /dʒeɪd/

1.
knol, oud paard
a worn-out or broken-down horse; a nag
:
•
The old farmer rode his tired jade slowly down the dusty road.
De oude boer reed langzaam op zijn vermoeide knol over de stoffige weg.
•
He traded his prize stallion for a mere jade.
Hij ruilde zijn prijspaard in voor een simpele knol.
2.
jade
an ornamental rock, consisting of a form of jadeite or nephrite, that is usually green but has a wide range of colors
:
•
She wore a necklace made of beautiful jade.
Ze droeg een ketting van prachtige jade.
•
The ancient Chinese highly valued jade for its beauty and durability.
De oude Chinezen waardeerden jade zeer om zijn schoonheid en duurzaamheid.
1.
vermoeien, afmatten
to tire or weary (someone), especially by overwork or boredom
:
•
The endless meetings began to jade the employees.
De eindeloze vergaderingen begonnen de werknemers te vermoeien.
•
His constant complaining will eventually jade everyone around him.
Zijn constante geklaag zal uiteindelijk iedereen om hem heen vermoeien.