nag

US /næɡ/
UK /næɡ/
"nag" picture
1.

zeuren, zaniken, lastigvallen

to annoy someone by repeatedly asking them to do something or by complaining about their behavior

:
My mom always nags me to clean my room.
Mijn moeder zeurt altijd dat ik mijn kamer moet opruimen.
He kept nagging her about her spending habits.
Hij bleef haar lastigvallen over haar uitgavenpatroon.
1.

zeurpiet, zaniker

a person who nags, especially habitually

:
He's such a nag, always telling me what to do.
Hij is zo'n zeurpiet, altijd maar zeggen wat ik moet doen.
Don't be a nag, just do it.
Wees geen zeur, doe het gewoon.
2.

knol, oud paard

an old or worn-out horse

:
The old farmer rode his trusty nag to town.
De oude boer reed op zijn trouwe knol naar de stad.
Despite being a bit of a nag, the horse was still strong.
Ondanks dat het een beetje een knol was, was het paard nog steeds sterk.