invalid
US /ɪnˈvæl.ɪd/
UK /ɪnˈvæl.ɪd/
1.
invalide, zieke
a person made weak or disabled by illness or injury
:
•
The nurse helped the invalid to sit up in bed.
De verpleegster hielp de invalide om in bed te gaan zitten.
•
He spent his last years as an invalid, confined to a wheelchair.
Hij bracht zijn laatste jaren door als invalide, gekluisterd aan een rolstoel.
1.
ongeldig, niet geldig
not valid; not effective or legally binding
:
•
The contract was declared invalid due to a technicality.
Het contract werd ongeldig verklaard vanwege een technische kwestie.
•
Your password is invalid. Please try again.
Je wachtwoord is ongeldig. Probeer het opnieuw.
2.
ongeldig, onjuist, onlogisch
not based on truth or fact; fallacious
:
•
His argument was dismissed as invalid.
Zijn argument werd als ongeldig afgewezen.
•
The conclusion drawn from the flawed data was invalid.
De conclusie getrokken uit de gebrekkige gegevens was ongeldig.