true

US /truː/
UK /truː/
"true" picture
1.

waar, echt

in accordance with fact or reality

:
•
The story he told was completely true.
Het verhaal dat hij vertelde was helemaal waar.
•
Is it true that you're moving to another city?
Is het waar dat je naar een andere stad verhuist?
:
accuratecorrectfactualverifiable
:
falseuntrue
2.

trouw, loyaal, echt

loyal or faithful

:
•
He remained true to his principles.
Hij bleef trouw aan zijn principes.
•
A true friend will always support you.
Een ware vriend zal je altijd steunen.
:
loyalfaithfuldevotedsteadfast
:
disloyalunfaithful
1.

nauwkeurig, precies

accurately or precisely

:
•
The arrow flew true to its target.
De pijl vloog precies naar zijn doel.
•
The machine must be set true for optimal performance.
De machine moet nauwkeurig worden ingesteld voor optimale prestaties.
:
accuratelypreciselyexactlycorrectly
:
inaccuratelyfalsely
:
true crimecome truehold truetried-and-truering truetoo good to be trueshow someone in their true colors