independently
US /ˌɪn.dɪˈpen.dənt.li/
UK /ˌɪn.dɪˈpen.dənt.li/

1.
onafhankelijk
without being influenced or controlled by others in matters of opinion, conduct, etc.
:
•
She decided to live independently after college.
Ze besloot na haar studie onafhankelijk te gaan wonen.
•
The two teams worked independently on the same problem.
De twee teams werkten onafhankelijk aan hetzelfde probleem.
2.
onafhankelijk, afzonderlijk
without connection with each other; separately
:
•
The results were obtained independently by two different labs.
De resultaten werden onafhankelijk verkregen door twee verschillende laboratoria.
•
These two events occurred independently of each other.
Deze twee gebeurtenissen vonden onafhankelijk van elkaar plaats.