gel
US /dʒel/
UK /dʒel/
1.
gel
a jelly-like substance, especially one used in cosmetic or medicinal preparations
:
•
She applied a small amount of hair gel to style her bangs.
Ze bracht een kleine hoeveelheid haargel aan om haar pony te stylen.
•
The doctor prescribed an antiseptic gel for the wound.
De dokter schreef een antiseptische gel voor de wond voor.
1.
geleren, stollen
to form into a gel; to set or solidify
:
•
The mixture needs to gel in the refrigerator for at least an hour.
Het mengsel moet minstens een uur in de koelkast geleren.
•
The pectin helps the fruit juice to gel and make jam.
De pectine helpt het vruchtensap te geleren en jam te maken.
2.
uitpakken, overeenkomen
to become clear or work out well
:
•
I hope everything will gel for the presentation tomorrow.
Ik hoop dat alles morgen goed zal uitpakken voor de presentatie.
•
Their ideas didn't quite gel, so they had to rethink the plan.
Hun ideeën kwamen niet helemaal overeen, dus moesten ze het plan heroverwegen.