fur

US /fɝː/
UK /fɝː/
"fur" picture
1.

vacht, bont

the short, fine, soft hair of certain animals

:
The cat's fur was soft and shiny.
De vacht van de kat was zacht en glanzend.
Many animals grow thick fur in winter to keep warm.
Veel dieren krijgen in de winter een dikke vacht om warm te blijven.
2.

bont, pels

animal skin with the fur still on it, used for making clothes or rugs

:
She wore a luxurious fur coat.
Ze droeg een luxueuze bontjas.
The rug was made of soft rabbit fur.
Het vloerkleed was gemaakt van zacht konijnenbont.
1.

bekleden met bont, aanslaan

to cover with fur or a fur-like coating

:
The old pipes were furred with rust.
De oude leidingen waren aangekoekt met roest.
His tongue was furred from fever.
Zijn tong was beslagen door koorts.