fork
US /fɔːrk/
UK /fɔːrk/
1.
vork
an implement with two or more prongs used for conveying food to the mouth or for lifting other objects
:
•
Please pass me a fork to eat my salad.
Geef me alsjeblieft een vork om mijn salade te eten.
•
He used a large fork to turn the hay.
Hij gebruikte een grote vork om het hooi om te draaien.
2.
splitsing, vertakking
a place where a road, river, or other linear feature divides into two or more parts
:
•
Take the left fork at the end of the road.
Neem de linker splitsing aan het einde van de weg.
•
The river forks into two smaller streams.
De rivier splitst zich in twee kleinere stromen.
1.
splitsen, vertakken
of a road, path, or route) divide into two or more branches
:
•
The road forks just past the old oak tree.
De weg splitst net voorbij de oude eik.
•
The path forks into two, one leading to the lake and the other to the mountains.
Het pad splitst zich in tweeën, de ene leidt naar het meer en de andere naar de bergen.