falter

US /ˈfɑːl.tɚ/
UK /ˈfɑːl.tɚ/
"falter" picture
1.

haperen, verzwakken

lose strength or momentum

:
The economy began to falter.
De economie begon te haperen.
His voice did not falter as he delivered the speech.
Zijn stem haperde niet toen hij de toespraak hield.
2.

wankelen, aarzelen

move unsteadily or hesitantly

:
He watched her falter and then regain her balance.
Hij zag haar wankelen en toen haar evenwicht hervinden.
Her steps began to falter as she grew tired.
Haar stappen begonnen te wankelen toen ze moe werd.