electric
US /ɪˈlek.trɪk/
UK /ɪˈlek.trɪk/
1.
elektrisch
of, relating to, or operated by electricity
:
•
She bought a new electric car.
Ze kocht een nieuwe elektrische auto.
•
The house has electric heating.
Het huis heeft elektrische verwarming.
2.
elektrisch, geladen
charged with or producing electricity
:
•
The fence was electric to keep animals in.
Het hek was elektrisch om dieren binnen te houden.
•
The storm created an electric atmosphere.
De storm creëerde een elektrische sfeer.
3.
opwindend, geladen
causing or characterized by a sudden surge of excitement or emotion
:
•
The crowd created an electric atmosphere at the concert.
Het publiek creëerde een elektrische sfeer op het concert.
•
The debate was electric, with strong arguments from both sides.
Het debat was elektrisch, met sterke argumenten van beide kanten.