crusty
US /ˈkrʌs.ti/
UK /ˈkrʌs.ti/

1.
krokant, korstig
having a hard outer layer or crust
:
•
The baker pulled a loaf of warm, crusty bread from the oven.
De bakker haalde een warm, krokant brood uit de oven.
•
The old man had a crusty beard, stained with tobacco.
De oude man had een korstige baard, bevlekt met tabak.
2.
nors, chagrijnig
easily annoyed; bad-tempered
:
•
The old professor was known for his crusty demeanor, but he was kind at heart.
De oude professor stond bekend om zijn norse houding, maar hij was in wezen vriendelijk.
•
His crusty remarks often offended people, even if he didn't mean to.
Zijn norse opmerkingen beledigden vaak mensen, zelfs als hij het niet zo bedoelde.