chime
US /tʃaɪm/
UK /tʃaɪm/

1.
klank, gong, klokkenspel
a bell or a set of bells, especially a carillon
:
•
The clock struck noon with a melodious chime.
De klok sloeg twaalf uur met een melodieuze klank.
•
Wind chimes hung by the window, tinkling softly in the breeze.
Windgong hing bij het raam en tinkelde zachtjes in de bries.
1.
klinken, luiden, slaan
to make a ringing sound, typically a series of musical sounds, as made by a bell or bells
:
•
The grandfather clock began to chime the hour.
De staande klok begon het uur te slaan.
•
The small bells on her bracelet would chime with every movement.
De kleine belletjes aan haar armband zouden bij elke beweging tinkelen.
2.
overeenkomen, harmoniëren, aansluiten bij
to agree or be in harmony with
:
•
His story didn't quite chime with the facts.
Zijn verhaal kwam niet helemaal overeen met de feiten.
•
Her views on education chime with mine.
Haar opvattingen over onderwijs komen overeen met de mijne.