ding

US /dɪŋ/
UK /dɪŋ/
"ding" picture
1.

ding, belgeluid

a short, sharp, metallic sound

:
I heard a faint ding from the kitchen.
Ik hoorde een zacht ding uit de keuken.
The elevator made a soft ding as it arrived.
De lift maakte een zachte ding toen hij aankwam.
2.

deuk, kras

a slight dent or mark, typically caused by a minor impact

:
There's a small ding on the car door.
Er zit een kleine deuk op de autodeur.
He noticed a new ding on his bicycle frame.
Hij merkte een nieuwe deuk op zijn fietsframe op.
1.

dingen, klinken

to make a short, sharp, metallic sound

:
The bell dinged softly.
De bel dingde zachtjes.
The microwave dinged to signal it was done.
De magnetron dingde om aan te geven dat hij klaar was.
2.

deuken, beschadigen

to cause a slight dent or mark on something

:
He accidentally dinged the car door with his shopping cart.
Hij heeft per ongeluk de autodeur gedeukt met zijn winkelwagentje.
Be careful not to ding the new furniture.
Pas op dat je de nieuwe meubels niet deukt.
1.

ding, belgeluid

used to represent the sound of a bell or a short, sharp metallic sound

:
The old clock went ding, ding, ding.
De oude klok deed ding, ding, ding.
The cashier pressed the button, and it went ding!
De kassier drukte op de knop, en het deed ding!