canopy
US /ˈkæn.ə.pi/
UK /ˈkæn.ə.pi/
1.
baldakijn, luifel, overkapping
an ornamental cloth covering hung or held up over a throne, bed, or walk, or in the open air
:
•
The bed was adorned with a beautiful silk canopy.
Het bed was versierd met een prachtige zijden baldakijn.
•
They set up a large canopy for the outdoor event.
Ze zetten een grote luifel op voor het buitenevenement.
2.
bladerdak, boomkruin
the uppermost branchy layer of a forest, formed by the crowns of the trees
:
•
Monkeys live high up in the forest canopy.
Apen leven hoog in het bladerdak van het bos.
•
The dense canopy blocked most of the sunlight.
Het dichte bladerdak blokkeerde het meeste zonlicht.
1.
overkappen, bedekken
cover (an area) with a canopy
:
•
The trees canopied the entire path, providing shade.
De bomen overkappen het hele pad, waardoor schaduw ontstaat.
•
The sky was canopied with dark clouds before the storm.
De lucht was bedekt met donkere wolken voor de storm.