buckle up
US /ˈbʌk.əl ʌp/
UK /ˈbʌk.əl ʌp/

1.
je gordel omdoen, vastgespen
to fasten your seatbelt in a vehicle or aircraft
:
•
Please buckle up before we start the car.
Gelieve uw gordel om te doen voordat we de auto starten.
•
The flight attendant reminded everyone to buckle up.
De stewardess herinnerde iedereen eraan hun gordel om te doen.
2.
je schrap zetten, je voorbereiden
to prepare for a difficult situation or period
:
•
We need to buckle up for a tough quarter ahead.
We moeten ons schrap zetten voor een moeilijk kwartaal dat voor ons ligt.
•
The company is telling employees to buckle up for major changes.
Het bedrijf zegt tegen werknemers dat ze zich moeten schrap zetten voor grote veranderingen.