broke
US /broʊk/
UK /broʊk/

1.
blut, failliet
having no money
:
•
I'm completely broke until payday.
Ik ben helemaal blut tot de betaaldag.
•
After losing his job, he was broke and had to move back with his parents.
Nadat hij zijn baan verloor, was hij blut en moest hij weer bij zijn ouders intrekken.
1.
brak, verbrak
past tense of break
:
•
He accidentally broke the vase.
Hij brak per ongeluk de vaas.
•
The news broke yesterday that they are getting married.
Het nieuws brak gisteren dat ze gaan trouwen.