blue
US /bluː/
UK /bluː/
1.
blauw
of a color intermediate between green and violet, as of the sky or sea on a sunny day
:
•
The sky was a clear blue.
De lucht was helder blauw.
•
She wore a beautiful blue dress.
Ze droeg een prachtige blauwe jurk.
2.
somber, neerslachtig
feeling or showing sadness or depression
:
•
She's been feeling a bit blue lately.
Ze voelt zich de laatste tijd een beetje neerslachtig.
•
He sang the blues to express his sorrow.
Hij zong de blues om zijn verdriet te uiten.
1.
blauw
a color intermediate between green and violet, as of the sky or sea on a sunny day
:
•
The artist used a vibrant blue in his painting.
De kunstenaar gebruikte een levendig blauw in zijn schilderij.
•
Her favorite color is blue.
Haar favoriete kleur is blauw.
2.
somberheid, neerslachtigheid
a feeling of sadness or depression
:
•
He's got the blues because he lost his job.
Hij heeft de blues omdat hij zijn baan kwijt is.
•
Listening to jazz helps me shake off the blues.
Naar jazz luisteren helpt me de blues van me af te schudden.