being
US /ˈbiː.ɪŋ/
UK /ˈbiː.ɪŋ/

1.
2.
wezen, mens
a human being
:
•
Every living being deserves respect.
Elk levend wezen verdient respect.
•
She believes in the inherent goodness of all human beings.
Ze gelooft in de inherente goedheid van alle menselijke wezens.
1.
zijnde, worden
present participle of be
:
•
He is being very quiet today.
Hij is vandaag erg stil.
•
The house is being renovated.
Het huis wordt gerenoveerd.