again

US /əˈɡen/
UK /əˈɡen/
"again" picture
1.

weer, nogmaals

another time; once more

:
Can you say that again?
Kun je dat nog eens zeggen?
She smiled again.
Ze glimlachte weer.
2.

terug, weer

in return; back

:
Give it back to me again.
Geef het me terug.
He sent the ball flying back again.
Hij stuurde de bal weer terug.