with
US /wɪð/
UK /wɪð/
1.
met
accompanied by (another person or thing)
:
•
She went to the party with her friends.
Ze ging naar het feest met haar vrienden.
•
He mixed the paint with water.
Hij mengde de verf met water.
2.
met
having or possessing (a particular feature or quality)
:
•
He is a man with great integrity.
Hij is een man met grote integriteit.
•
She chose a dress with long sleeves.
Ze koos een jurk met lange mouwen.
3.
met
indicating the instrument used to perform an action
:
•
He opened the door with a key.
Hij opende de deur met een sleutel.
•
She wrote the letter with a pen.
Ze schreef de brief met een pen.
1.
mee, erbij
in the company of; accompanying
:
•
He brought his dog with.
Hij bracht zijn hond mee.
•
Are you coming with?
Kom je mee?