along
US /əˈlɑːŋ/
UK /əˈlɑːŋ/

1.
2.
mee, erbij
in addition to; with
:
•
I'll bring some snacks along.
Ik neem wat snacks mee.
•
She brought her friends along to the party.
Ze nam haar vrienden mee naar het feest.
1.
samen met, in overeenstemming met
in addition to someone or something else
:
•
I'd like to go along with that idea.
Ik zou graag meegaan met dat idee.
•
The new policy goes along with our company values.
Het nieuwe beleid gaat samen met onze bedrijfswaarden.