uproot
US /ʌpˈruːt/
UK /ʌpˈruːt/

1.
ontwortelen, uitroeien
pull (a tree or plant) up from the ground
:
•
The strong winds uprooted several trees in the garden.
De sterke wind ontwortelde verschillende bomen in de tuin.
•
We need to uproot these weeds before they spread.
We moeten dit onkruid uitroeien voordat het zich verspreidt.
2.
verhuizen, ontwrichten
move (someone) from their home or usual environment
:
•
The war forced many families to uproot and seek refuge elsewhere.
De oorlog dwong veel gezinnen om te verhuizen en elders onderdak te zoeken.
•
Changing jobs meant he had to uproot his entire life.
Van baan veranderen betekende dat hij zijn hele leven moest veranderen.